Abandonneeren = verlaten.
Abimeeren = kwetsen, beschadigen.
Absentie = afwezigheid.
Abuis = vergissing.
Abuseeren = misbruik maken.
Accompagneeren = vergezellen.
Accueil = ontvangst, onthaal, bejegening, verwelkoming.
Accusatie = beschuldiging.
Admireeren = bewonderen.
Affaire = bestaansmiddel.
Affectie = genegenheid.
Affronteeren = beledigen, honen, trotseren.
Affuit = onderstel.
Afgetrokkenheid = ingedachten verzonken, in zich zelf gekeerd.
Afvergen = vorderen, eisen.
Ageeren = handelen, verrichten.
Agio = opgeld, meerwaarde.
Allegorie = zinnebeeldige voorstelling.
Allegueeren = beweren.
Altemet = soms, nu en dan.
Amelioreeren = verbeteren.
Amerijtje = ogenblik(je).
Angelroede = hengel.
Apaiseeren = stillen, bedaren, doen bedaren.
Apparentie = uiterlijk voorkomen.
Appetijt = eetlust.
Appliceeren = toepassen.
Appreciëeren = waarderen.
Apprehendeeren = aanhouden, arresteren.
Apprehensie = aanhouding, arrestatie.
Approbeeren = goedkeuren.
Approuveeren = goedkeuren, aanvaarden.
Arrêteeren = aanhouden, tegenhouden, staande houden.
Attrapeeren = vangen.
Audientie = gehoor, ontvangst (aan het hof).
Averij = schade (aan een schip).
Baai = wollen stof.
Badineeren = schertsen, gekscheren.
Bagatelletje = kleinigheidje.
Bankroetier = iemand die zijn schulden niet meer kan betalen.
Bark(as) = zeilschip met drie of meer masten. De voorste masten zijn
dwarsgetuigd, de achterste langsgetuigd.
Bediening = ambt, post, baan.
Beiden = wachten.
Bekkesnijden = met messen vechten, waarbij in het gezicht wordt
gesneden.
Beknorren = iemand bestraffen.
Belial = één van de namen van de duivel.
Bescheid = bericht, verklaring.
Beschroomd = bedeesd, verlegen.
Besissen = bestraffend toespreken.
Betaalsrollen = loonlijst.
Beuzeling = kleinigheid.
Bijaldien = ingeval.
Bijdehandsche = aan de linkerzijde van de koetsier ingespannen.
Blauw blauw laten = laten zoals het is.
Blauwtje = een vergeefse aanzoek bij een meisje doen.
Bloot = enkel.
Boeilijn = ankertouw.
Boekerij = bibliotheek.
Boezelaar = voorschoot, schort.
Bommel zal losbreken de = de zaak is ontdekt (bommel betekent
letterlijk: prop (kurk) van een vat) .
Booi = bode.
Botmuil = lomperd, domoor.
Bottelier = beheerder van de drank- en voedselvoorraad aan boord van een
schip.
Bramzeilskoelte = zacht briesje.
Brasserij = eetfestijn.
Brik = zeilvaartuig met twee masten, vierkant getuigd. De achterste mast
heeft een bezaanzeil (langs getuigd).
Bruien = plagen, erom geven; lopen.
Buis = mans- of jongensrok zonder panden.
Burrie = draagbaar.
Cabriolet = licht tweewielig rijtuig voor één paard en
voorzien van een zitbankje.
Cachoutdoosje = doosje waarin cachout (een bloedstelpend middel)
bewaard wordt.
Cartel = uitdaging tot tweegevecht.
Casseeren = onzetten (uit het ambt), nietig verklaren
Cautie = borgtocht, onderpand.
Cavalier = begeleider van een dame.
Chargeeren = opdragen.
Collateralen = zijdelingse bloedverwanten.
Collation = lichte maaltijd in de namiddag of avond.
Commandeeren = huren.
Committeeren = opdragen, volmacht geven.
Comparitie = vergadering, bijeenkomst.
Complice = medeplichtinge.
Compromitteeren = in opspraak brengen.
Concurreerende = tegenstrijdige.
Condemneeren = veroordelen.
Confrater = ambtgenoot, collega.
Conscientie = geweten.
Contendeeren = betwisten.
Contramandeeren = een tegenmandaat
uitschrijven
Costuymen = gewoonten.
Coupabel = schuldig.
Courage = moed.
Cousine = nicht.
Custodie = bewaring.
Daarnevens = daarnaast.
Declareeren = verklaren.
Dediëeren = voordragen, reciteren.
Defendeeren = verdedigen.
Deferentie = eerbied, ontzag.
Dependeeren = afhankelijk zijn.
Deposeeren = getuigen, verklaren.
Desespereeren = wanhopen.
Desolatie = wanhoop.
Detentie = gevangenschap.
Dewijl = omdat.
Differente = verschillende.
Difficulteiten = moeilijkheden.
Dignitaris = waardigheidsbekleder.
Dikwerf = vaak.
Dolhuis = dolhuis.
Dos = kleding.
Douceurs = harde woorden.
Droes = duivel.
Drogredenen = bedriegelijke redenering.
Drommel = duivel.
Druiloor = treuzelaar.
Duffel = grove wollen stof.
Elfendertigste = heel traag.
Emaneeren = afkomstig zijn van.
Employeeren = in dienst nemen.
Erlangen = verkrijgen.
Équipage = eigen rijtuig met alles wat er toebehoord (paarden,
bedienden, enz).
Equipage = bemanning.
Exactie = belasting.
Exceptioneel = uitzonderlijk.
Exerceeren = uitoefenen.
Exploit = dagvaarding en betekening.
Falie = (regen)mantel.
Fantasmagorie = geestenverschijning, tovernarij.
Fatsoen = vorm, snede, snit.
Fielt = schurk, boef.
Fioriture = versiering in zang en muziek.
Fontanges = lintstrik op het haar van dames, genoemd naar de hertogin de
Fontanges, die dit bij haar optreden in 1679 aan het Franse hof droeg.
Foppage = het voor de gek houden.
Fourgon = reiswagen bespannen met twee paarden.
Frappeeren = treffen.
Gader = samen.
Garneeren = versieren.
Geaccuseerde = beschuldigde.
Gebrouilleerd = in onmin.
Geculpeerde = beschuldigde.
Gedecedeerde = overledene.
Geïnculpeerde = beschuldigde.
Generen, zich = zich behelpen, de kost verdienen.
Geprononceerd = uitgeproken.
Gesnap = gebabbel.
Getoomd = geteugeld.
Grasmof = seizoenarbeider uit Westfalen (Duitsland) die het gras bij de
boeren maaide (ook wel hannekenmaaier genoemd).
Grep = goot vóór de deuren van huizen.
Grimmelen = wemelen.
Guirlande = bloemenkrans, -slinger.
Gul = zacht, fijn.
Gulweg = ronduit, zonder omwegen.
Hakkebord = gezicht.
Hakketeeren = ruziën.
Handtasting = .
Heir = leger.
Heirweg = grote openbare straat of weg.
Henker = beul.
Heulen = samenspannen.
Hoeker = vrachtschip.
Honnette = eerlijke.
Hooge landsbewind = landsregering.
Hospitaliteit = gastvrijheid.
Hypochonder = kleinzerig, zwaartillend.
Ignorant(ie) = onwetend(heid).
Illumineeren = feestverlichting ophangen.
Impardonnable = onvergeefbaar.
Impliqueeren = verwikkelen, betrekken.
Important = belangrijk.
In het kladboek aangeschreven staan = geld schuldig zijn.
Incarcereeren = opsluiten, in hechtenis nemen.
Indiscretie = onbescheidenheid.
Injurie = verwonding.
Insolvent = niet in staat om te betalen.
Insteeren = aandringen, staan.
Interrogeeren = ondervragen, verhoren.
Jan Kalebas (een rekening van) = een rekening waaruit
men niet wijs kan worden.
Joost = de duivel.
Judicatuur = rechtersambt, rechtsgebied.
Jurisdictie = rechtsdwang.
Kamizool = vest.
Kandeel = warme drank gemaakt van melk of wijn met dooiers van eieren,
suiker en kaneel.
Kastelein = herbergier.
Ketelboeter = ketelhersteller.
Keurs = vrouwenrok.
Klap = geklets.
Klisteeren = een darmspoeling geven.
Kloek = sterk, gezond.
Kof = rondgebouwd zeeschip met brede achtersteven, een grote mast en een
bezaanmast.
Koloriet = tint, kleurtoon.
Kornalijn = wasgeel tot donkergranaat rode steen, behorende tot de
chalcedonen (topazen).
Kondschap = inlichtingen, informatie.
Kortjan = mes.
Kramerij = handelswaar.
Krijg = oorlog.
Kuiperijen = geheime samenspanningen, intriges.
Kusting = hypotheek.
Kustwaarder = kustbewaker.
Kwant = vrolijk iemand.
Kwikken = lintstrikken.
Kwinkslag = overwachte geestig gezegde, grappige inval.
Labberdoedas = draai.
Lakei = voetknecht, dienaar, lijfknecht.
Lanterfanten = niets doen.
Ledigganger = nietsdoener.
Legerstede = bed, ligplaats.
Lekzand = zand afkomstig van de rivier de Lek.
Letterknecht = iemand die alles zeer precies uitvoerd.
Lias = aaneengeregen bundel.
Liber = vrij.
Libereeren = bevrijden.
Licht = gemakkelijk.
Lichtmis = losbol.
Likkepotje = ondiep potje met een zalfachtig geneesmiddel, dat met de
tong daaruit gelikt moet worden.
Livrei = bijzonder kleding van een bediende of lakei.
Loeris = lomperd, onnnozele.
Loop-in-’t-lijntje = jonge matroos (snotneus).
Losbol = lichtzinnig mens.
Lub(be) = halskraag.
Luchtgesteldheid = klimaat.
Luim = humeur.
Maar, mare = bericht, nieuws.
Mandaat = bevelschrift, volmacht, verordening.
Mandeeren = een mandaat uitschrijven.
Mangel = gebrek.
’t Is den moriaan geschuurd = vergeefse moeite doen.
Marokijn = geitenleer (oorspronkelijk uit Marokko).
Molesteeren = mishandelen.
Moffelen = friemelen.
Musket = geweer geladen met los kruit en een kogel. Deze wordt afgeschoten
door een brandende lont bij het kruit te houden.
Nachthuis = herberg waar ’s-nachts gegeten en gedanst
wordt.
Nademaal = doordat.
Nagelhout = rookvlees.
Narichten = inlichtingen.
Negligeeren = verwaarlozen, verontachtzamen, verzuimen.
Negotie = handel.
Nevens = naast.
Nopens = aangaande, betreffende.
Obtempereeren = gehoorzamen.
Occasie = gelegenheid.
Offreeren = aanbieden.
Oiseux = overbodig.
Onbewimpeld = openhartig, rondborstig.
Onder handtasting ontslaan = onder de belofte om bij de
eerste oproeping dadelijk weer te verschijnen,
Onderscheidene = verscheidene.
Onderzaat = onderdaan.
Ongeld = lasten, kosten, belasting.
Onverduldig = ongeduldig.
Ongevergd = ongevraagd.
Ontwassen = ontgroeien.
Onverzadelijk = niet te lessen.
Oorlam = rantsoen jenever aan boord van een schip.
Op den dril te gaan = zwieren.
Op een bof = blindelings.
Openveteren = open peuteren.
Opontbod = bevel om te verschijnen.
Opposeeren = tegenstand bieden, zich verzetten.
Oprijzen = opstaan.
Oranjerie = wintertuin.
Ordonnantie = verordening, bevelschrift, voorschrift, opdracht.
Overhoopen = overstelpen.
Overmits = aangezien, daar, omdat.
Palfrenier = tweede koetsier, koetsbediende.
Parbleu = nou en of, natuurlijk
Pardonneeren = vergeven.
Parenthesis = terloops, tussenbeide.
Parquet = situatie.
Passeeren = doorbrengen.
Patientie = geduld.
Patronaat = beschermheerschap.
Plakaat = bevelschrift (van de regering).
Peremptoir = beslissend, afdoende.
Permitteeren = toestaan.
Perpetratie = het plegen, het bedrijven, het begaan.
Perpetreeren = plegen, bedrijven, begaan.
Peul = peluw.
Piek schuren, de = vluchten, deserteren.
Pilaster = vierkante zuil.
Pinkers = wimpers.
Plakken = vastzetten.
Pluimgraaf = beheerder van gevogelte.
Pochhans = opschepper.
Poëet = dichter.
Poets = grap, streek.
Potentaat = mogendheid, gekroond hoofd.
Praaien = toespreken.
Praedicament = situatie.
Praesumtie = verdenking.
Précieux = kostbaar.
Preparatie = voorbereiding.
Preveniëeren = waarschuwen.
Procureeren = verwerven, verkrijgen, verschaffen, bezorgen.
Propositie = voorstel.
Protectie = bescherming.
Rakker = gerechtsdienaar.
Rapier = degen.
Ratafia = likeur, gemaakt van brandewijn, gegist suikersap en
verschillende vruchten.
Recognitiegeld = beloning voor bewezen diensten.
Recommandeeren = aanbevelen.
Reçu = ontvangstbewijs.
Redekavelen = discussieren.
Redresseeren = herstellen.
Refus = weigering.
Reis = keer, maal.
Remitteeren = overmaken.
Reprochabel = verwijtbaar.
Requisitie = verlangen.
Resistentie = weerstand.
Resolutie = beslissing.
Respijt = uitstel.
Respireeren = ademen.
Revocatie = intrekking.
Ridicule = belachelijke.
Romanesk = als in romans, dweepziek.
Rosolis = rozenbrandewijn.
Rossen = hard rijden.
Rostuischer = gokker op paardenraces.
Rotting = wandelstok van bamboe.
Roulade = achter elkaar gespeelde/gezongen op- en neergaande toonladders.
Ruiker = bos.
Saisisseeren = vatten, grijpen
Satisfactie = genoegdoening.
Scandaliseeren = aanstoot geven, schande -, ergernis verwekken.
Schalkheid = achterdochtigheid.
Scharlaken = licht rood.
Schepenen = wethouders, rechters.
Schepenkennis = pandbrief, hypotheek.
Schier = bijna.
Schoelje = schurk(en).
Schoorbalk = steunbalk.
Sententie = vonnis.
Sergie = lichte, schuin geweven, wollen stof.
Sits = een soort gedrukt katoen.
Sjees = tweewielig rijtuig.
Sjouwerman (meervoud sjouwerlieden) = drager van zakken en
pakken.
Slinkerhand = linkerzijde.
Sluiter = bewaker, cipier.
Smous = scheldnaam voor Jood, bedrieger.
Snaak = knul, kerel, knaap.
Snuif = gemalen tabak om op te snuiven.
Soupçonneeren = verdenken, argwaan hebben.
Spergetak = aspergetak.
Spinhuis = gevangenis, tuchthuis.
Stede = plaats.
Sterrebosch = plantsoen of bos dat vanuit het midden, straalsgewijs
door lanen wordt doorsneden.
Stoethaspel = onhandig mens.
Stoffage = stof, waarvan kleren gemaakt worden.
Stoffel = dom mens, stommerik.
Stokbewaarder = cipier, gevangenbewaarder.
Strijkage = vleierij.
Substantie = hoofdzaak.
Suites = gevolg.
Sujet = onderwerp, voorwerp.
Suspendeeren = schorsen.
Tafelschuimer = klaploper, uitvreter.
Te stade = van pas.
Ten uwent = in uw huis.
Terstond = onmiddelijk.
Tolgaarder = ontvanger van tolgeld.
Tondeldoos = voorloper van de aansteker, waarmee vuur gemaakt werd met
vuursteen en gedroogde zwam.
Torqueeren = martelen.
Torture = marteling.
Totebel = slordige vrouw.
Tractaat = verdrag, overeenkomst.
Traktant = gastheer.
Trein = stoet.
Troef geven = een pak slaag geven.
Tronk = stronk.
Uit de lijken geslagen zijn = de kluts kwijt zijn, van zijn stuk gebracht zijn.
Vaak = slaap.
Vagebond = zwerver.
Vakerig = slaperig.
Vaniteit = ijdelheid.
Verbeiden = afwachten.
Verdrieten (verdroot, verdroten) = kwellen, onaangenaam zijn
Verf = kleur.
Vergezelschappen = vergezellen.
Verheler = heler.
Vermits = mits, omdat, aangezien.
Verschiet = verte.
Verschot = voorschot.
Verspieder = spion.
Verstouten, zich = moet vatten, durven.
Vertuien = ankeren.
Verwijl = uitstel, vertraging.
Vexatie = afpersing, knevelarij.
Viezevazen = grillen, kuren, streken.
Violatie = schending, overtreding.
Violent = hevig, enorm.
Vliesridder = ridder in de orde van het Gulden Vlies.
Volhandig = de handen vol hebben.
Volupteit = plezier.
Voorhebben = van plan zijn.
Voorslag = voorstel.
Vrijsterstaat = ongehuwde staat.
Vues = een oogje.
Vuurroer = musket.
Vuurslag = een stuk staal, waarmee vuur uit een vuursteen wordt geslagen.
Waardij = waarde, prijs.
Wakkere tas = knappe, handige vrouw.
Wammes = wambuis, lang hemd zonder mouwen.
Weerpartij = tegenstand.
Weerpartijder = tegenstander.
Werf = verhoogde plaats waar een huis wordt gebouwd en deze omringd.
Weshalve = om deze reden, daarom.
Wicht = klein kind.
Wijders = verder.
Wijl = tijd, poos.
Wit = doel.
Woeker = interest, rente.
IJlhoofdig = dromerig, onbesuisd.
Zielverkooper = ronselaar van zeelieden.
Zonderbaar = zonderling.
Zwarigheid = moeilijkheid