Laat ik nu leggen lichte dingen | |
op haren lijf en gauw verganke- | |
lijke, laat het zijn rozeranken | |
en bloemen andere en trosseringen | |
--- | |
5. | en wiekevlokken van groote bleeke |
vlinders en blanke dauw geregen | |
aan herfstrag, alles wat van de veege | |
lente nog is, die gauw verstreken; | |
--- | |
en iets van zonlicht, nu ik het kuisch | |
10. | en koel en treurig heb bevonden, |
nu mocht ik het sprenkelen in het ronde | |
rijkelijk om in de doodenkluis … | |
--- | |
en ijl gerucht van een mompelwoord | |
van menschen, die gaan onder het raam, | |
15. | daar wordt gesproken met uw naam |
en "zij is dood, ze is dood" gehoord. |